Ik mooi praten

Op mijn eenenveertigste neem ik weer plaats in de schoolbanken en moet ik mezelf leren zien als ‘een echte debutant’, zoals in mijn Franse leerboek staat. Na betaling van het lesgeld kreeg ik een studentenkaart uitgereikt die mij tegen gereduceerde prijzen toegang geeft tot bioscopen, poppentheaters en Festyland, een verafgelegen recreatiepark dat adverteert met reclameborden waarop een cartoon-stegosaurus in een kano zo te zien een broodje ham zit te eten.

Ik ben naar Parijs verhuisd in de hoop er de taal te zullen leren. Mijn school is nauwelijks tien minuten lopen van mijn appartement, en toen ik de eerste dag te vroeg arriveerde, keek ik hoe de van vakantie teruggekeerde studenten elkaar in de kantine van de school begroetten. Er werden verhalen uitgewisseld en vragen gesteld over wederzijdse kennissen met namen als Kang en Vlatnya. Wat hun nationaliteit ook was, iedereen sprak voor zover ik kon horen uitstekend Frans. Sommigen hadden wat meer accent dan anderen, maar de studenten spraken met voor mij overdonderend gemak en vertrouwen. Tot mijn ongerief droeg verder nog bij dat ze allemaal jong, aantrekkelijk en goedgekleed waren, waardoor ik me een beetje voelde als een oude viezerik die na de modeshow gesnapt wordt in de kleedkamers.

De eerste schooldag was zenuwslopend, want ik wist dat ik iets van me zou moeten laten horen. Zo doen ze het hier – iedereen wordt in het taaldiepe gegooid, en dan is het zwemmen of verzuipen. De lerares, een vrouw met een diepbruine kleur van de afgelopen vakantie, ratelde na binnenkomst een serie op de administratie betrekking hebbende aankondigingen af. Ik had een aantal vakanties in Normandië doorgebracht en voor vertrek uit New York een cursus van een volle maand gedaan, dus ik was niet geheel onvoorbereid, maar toch verstond ik maar de helft van wat de vrouw zei.

‘Als u tegen die tijd nog geen meimslsxp of lgpdmurct hebt, dan hoort u niet in dit lokaal thuis. Heeft iedereen apzkiubjxow? Iedereen? Mooi, dan beginnen we.’ Ze vouwde haar lesboek open, zuchtte en zei: ‘Goed, wie kent het alfabet?’

Dat was een grote verrassing, omdat a) mij die vraag al heel lang niet gesteld was en b) ik me onder het lachen realiseerde dat ik het alfabet níet kende. Het zijn dezelfde letters, maar in Frankrijk worden ze anders uitgesproken. Ik weet hoe het alfabet eruitziet, maar had geen idee hoe het eigenlijk klonk.

‘Ahh.’ De lerares liep naar het bord en tekende de letter a. ‘Hebben we hier iemand wiens naam met een ahh begint?’

Twee Poolse Anna’s staken hun hand op, en de lerares zei dat ze zich moesten voorstellen, met vermelding van hun naam, nationaliteit, beroep en een beknopt lijstje van dingen in het leven waar ze van hielden en niet van hielden. De eerste Anna was afkomstig uit een industriestad in de buurt van Warschau en had voortanden zo groot als grafstenen. Ze werkte als naaister, kon genieten van rustig samenzijn met vriendinnen en had een afkeer van de mug.

‘Het is niet waar!’ zei de lerares. ‘Wat interessant. Ik dacht dat iedereen van de mug hield, maar hier hebben we iemand die durft te beweren dat ze een afkeer van hem heeft. Hoe is het mogelijk dat ik gezegend ben met iemand die zo’n uniek en origineel standpunt inneemt? Vertel er eens wat meer over, alsjeblieft.’

De naaister had niet verstaan wat er gezegd was, maar begreep wel dat hier schaamte geboden was. Met haar konijnenmondje hapte ze naar lucht en ze staarde naar haar schoot, alsof het geheim van een adequate reactie in de buurt van de rits van haar broek was te vinden.

De tweede Anna bleek een snelle leerling en zei dat ze van zonneschijn hield en een hekel had aan leugens. Het klonk als een vertaling van wat pin-ups in de Playboy zeggen en wat dan altijd in hetzelfde krullerige handschrift staat weergegeven: ‘Hou van: mama’s bruinebonenschotel! Hekel aan: onzekerheid en mannen die je lastigvallen!!!!’

De twee Poolse Anna’s leken goed te weten waar ze van hielden en waarvan niet, maar net als de anderen in de groep beschikten ze maar over een beperkte woordenschat, waardoor ze een wat minder intelligente indruk maakten. De lerares denderde door, en zo kregen we te horen dat Carlos, de Argentijnse bandoneonspeler, hield van wijn, muziek en, zoals hij het noemde, ‘de liefde bedrijven met de vrouwen van de wereld’. Daarna was de beurt aan een prachtige Joegoslavische, die van zichzelf zei dat ze een optimist was en dat ze hield van alles wat het leven te bieden had.

De lerares liet haar tong langs haar lippen gaan, wat al een aanwijzing was dat ze niet deugde, zoals we later zouden ervaren. Ze maakte zich klaar voor de aanval, legde haar handen op het tafeltje van de jonge vrouw, en zei: ‘O ja? En hou je ook van dat oorlogje van jullie?’

Terwijl de optimist moeite deed om zichzelf te verdedigen, probeerde ik uit alle macht een antwoord te bedenken op de vraag, die kennelijk bedoeld was om je erin te laten lopen. Hoe vaak wordt tegenwoordig aan je gevraagd waar je van houdt? Sterker nog, hoe vaak wordt dit je gevraagd, waarna je in het openbaar belachelijk gemaakt wordt om je antwoord? Ik dacht aan mijn moeder, hoe zij met flink wat wijn op een keer laat op de avond een klap op de tafel gaf en zei: ‘Liefde? Ach, wat! Ik hou van een lekkere biefstuk, net even aangebakken. Ik hou van mijn kat en ik hou van...’ Mijn zussen en ik bogen ons voorover in de verwachting onze namen te zullen horen. ‘Tumtums,’ zei onze moeder. ‘Ik hou van tumtums.’

De lerares doodde de tijd even met het beschuldigen van het Joegoslavische meisje dat ze een genocide op touw had gezet, terwijl ik als een bezetene opmerkingen op mijn blocnote maakte. Als ik eerlijk ben, moet ik zeggen dat ik ervan hou om medische handboeken over ernstige huidziekten door te bladeren, maar die hobby ligt buiten het bestek van mijn Franse woordenschat, en met gebaren duidelijk maken waar het om ging zou maar tegenstand oproepen.

Toen ik aan de beurt was, somde ik moeiteloos een lijstje op van dingen die ik verafschuw: bloedworst, patés van ingewanden, hersenen. Het waren woorden die ik me met veel moeite eigen had gemaakt. Na enig nadenken verklaarde ik toen nog mijn liefde voor IBM-schrijfmachines, het Franse woord voor blauwe plek en mijn elektrische vloerboener. Het was een kort lijstje, maar toch slaagde ik erin ibm verkeerd uit te spreken en zowel de vloerboener als de schrijfmachine het verkeerde geslacht te geven. Uit de reactie van de lerares meende ik te moeten afleiden dat deze vergissingen in het land Frankrijk als halsmisdrijven werden beschouwd.

‘Wat bent u toch een palicmkrexis!’ zei ze. ‘Zelfs een fiuscrzsa ticiwelmun weet dat een schrijfmachine vrouwelijk is.’

Ik liet de scheldpartij die ik maar gedeeltelijk verstond over me heen komen en bedacht ondertussen – maar zei het niet – dat ik het belachelijk vond om een geslacht toe te kennen aan een dood ding dat niet in staat was zich uit te kleden en zich af en toe vreselijk aan te stellen. Waarom zou je een waterpijp of een afwasborstel een geslacht geven als ze nooit konden waarmaken wat met dat geslacht werd aangeduid?

De lerares kleineerde successievelijk iedereen, van de Duitse Eva die een hekel had aan luiheid tot de Japanse Yukari die hield van verfkwasten en zeep. Of we nou afkomstig waren uit Italië, Thailand, Nederland, Korea of China, toen de les voorbij was, waren we allemaal zo dom om te denken dat we het ergste wel gehad zouden hebben. Ze had ons een beetje willen laten schrikken, maar dat was vast en zeker om te zorgen dat we voortaan bij de les zouden blijven. We wisten het toen nog niet, maar in de maanden die volgden, zouden we leren hoe het was om een wilde in je nabijheid te hebben, een volstrekt onvoorspelbaar wezen. Haar stemming werd niet bepaald door het feit dat ze misschien een goede of een slechte dag had, maar verschilde van moment tot moment. We leerden algauw krijtjes te ontwijken en dekking te zoeken als ze een vraag op ons afvuurde. Ze had tot nog toe niemand een klap gegeven, maar het leek ons niet onverstandig ons op het onvermijdelijke voor te bereiden.

Wíj mochten alleen Frans spreken, maar de lerares misbruikte ons af en toe om de vijf talen die zij vloeiend sprak te oefenen.

‘Ik haat jou,’ zei ze op een middag tegen mij. Haar Engels was vlekkeloos. ‘Ik haat je echt heel erg.’ Misschien ben ik te gevoelig, maar ik kon niet anders dan het persoonlijk opvatten.

Nadat ze tegen me had gezegd dat ik een luie kfdtinvfm was, ging ik per avond vier uur aan mijn huiswerk besteden, en als we een opstel moesten schrijven zelfs nog langer. Het had wel wat minder gekund, maar ik was vastbesloten mezelf een naam te verwerven. David de harde werker, David de grappenmaker. Als we bijvoorbeeld een opgave moesten doen waarbij je een zin moet afmaken, was ik daar uren mee bezig, en altijd kwam ik dan op de proppen met iets als: ‘Een rondje om het meer? Ja, leuk! Even mijn houten been aangespen.’ Maar de lerares gaf me dan door woord en gebaar te verstaan dat ze met dit soort ongein niets te maken wilde hebben.

Ook buiten het klaslokaal was ik bang en slecht op mijn gemak, en ook als ik over de brede boulevards liep, had ik er last van. Ergens een kopje koffie bestellen, de weg vragen, geld storten op mijn bankrekening – dat kon ik helemaal niet, want daarbij moest gesproken worden. Voordat ik met de cursus was begonnen, kon ik niets zeggen, maar nu was ik ervan overtuigd dat alles wat ik zei verkeerd was. Als de telefoon ging, liet ik hem bellen. Als iemand me een vraag stelde, deed ik alsof ik doof was. Pas toen ik me begon af te vragen waarom er geen automaten bestonden om vlees te verkopen, begon ik te begrijpen dat mijn angsten me boven het hoofd aan het groeien waren.

Mijn enige geruststelling was dat ik er niet alleen voor stond. In groepjes bij elkaar op de gangen hielden mijn medestudenten en ik in ons gebrekkige Frans discussies zoals je die wel kunt horen in vluchtelingenkampen.

‘Ik soms gewoon in bed liggen huilen.’

‘Dat voor mij ook gewoon, maar ik sterker als jij. Veel werken, en op goeie dag jij mooi praten. Mensen houden gauw van jou. Misschien morgen oké.’

Anders dan bij de cursus Frans die ik in New York had gevolgd, heerste hier geen competitiegeest. Als de lerares een verlegen Koreaanse met een pasgeslepen potlood in het oog prikte, stelden we onszelf niet gerust met de gedachte dat wij, in tegenstelling tot Hyoon Cho, wel de onregelmatige vervoeging van het werkwoord ‘verslaan’ kenden. Ik moet er eerlijk bij zeggen dat de lerares het meisje niet opzettelijk had willen steken, maar ze putte zich ook niet uit in verontschuldigingen en zei alleen maar: ‘Nou, dan had je vkkdyo maar beter moeten kdeynfulh.’

Gaandeweg geloofde niemand meer dat we nog wat zouden leren. Toen het herfst werd, regende het veel, en dat betekende dat we uitgefoeterd werden vanwege onze natte jassen en paraplu’s. Halverwege de maand oktober nam de lerares mij terzijde en zei tegen me: ‘Iedere dag dat ik jou zie, heb ik pijn in mijn buik.’ Het viel me op dat dit de eerste keer was sinds mijn komst naar Frankrijk dat ik woord voor woord verstond wat iemand tegen me zei.

Maar dat je alles verstond betekende nog niet dat je de taal ook ineens kon spreken. Geenszins. Het is een kleine stap, meer niet, maar de beloning geeft een enorme kick. De lerares gaat door met het uiten van schimpscheuten, en ik leun achterover en geniet van de subtiele schoonheid van iedere nieuwe vervloeking en belediging.

‘Ik word doodziek van dat idiote gedrag van jou. Voor alles wat ik voor jou doe krijg ik alleen maar ellende terug, snap je wat ik bedoel?’

Het was alsof er een wereld voor me openging, en opgetogen antwoordde ik: ‘Ik weet dat wat u spreekt exact nu. Spreek mij meer, u, plus, alstublieft, plus.’

Jezus redt

‘Wat doet men op de veertiende juli? Viert men de Quatorze Juillet?’

Het was in de tweede maand van mijn cursus Frans, en de lerares probeerde ons het gebruik van het woord men bij te brengen, ons laatste persoonlijk voornaamwoord.

‘Zou men kunnen zingen op de Quatorze Juillet?’ vroeg ze. ‘Zou men op straat kunnen dansen? Wie heeft daarop een antwoord?’

In ons leerboek stond een lijstje met de voornaamste feestdagen met daarbij een waaier van foto’s waarop Fransen te zien waren die iets aan het vieren waren. Het doel van de oefening was de bij de feestdag behorende foto te vinden. Dat was niet zo moeilijk, maar de opgave leek beter geschikt voor de behandeling van het gebruik van het voornaamwoord ze. Ik weet niet hoe het met de anderen was, maar toen ten slotte de nationale feestdag naderde, besloot ik thuis te blijven en mijn fornuis schoon te maken.

Als we een opgave uit het leerboek maakten, was het mijn gewoonte om af te tellen wie er allemaal voor mij aan de beurt waren en me voor te bereiden op de vraag die volgens mijn berekeningen aan mij gesteld zou gaan worden. Deze middag weken we echter af van de normale gang van zaken en werden de vragen op vrijwillige basis beantwoord. Ik kon me ontspannen in het vertrouwen dat de studenten die meestal aan het woord waren ook nu de vragen zouden beantwoorden. Het gesprek van vandaag werd gedomineerd door een Italiaans kindermeisje, twee Poolse babbelkousen en een dikke, mokkende Marokkaanse, die Franstalig was opgevoed en zich voor de cursus had ingeschreven in de hoop haar vaardigheid in het spellen te verbeteren. Ze had deze lessen in de derde klas al een keer gehad en nam iedere gelegenheid te baat om te tonen dat zij alles al lang wist. Als er een vraag gesteld werd, deed zij haar best om als eerste het antwoord te geven, alsof het een televisiespelletje was en zij, als ze maar snel genoeg was, straks naar huis kon als winnaar van een koelkastcombinatie of een vakantie in een warm land. De eerste dag van de cursus had ze haar hand zo vaak opgestoken dat ze last had gekregen van haar schouder. Nu riep ze gewoon onderuitgezakt de antwoorden, waarbij ze haar bronskleurige armen over elkaar geslagen voor haar borst hield, alsof ze een grammaticaal genie was.

Toen we klaar waren met de bespreking van de Quatorze Juillet was Pasen aan de beurt, een feest dat in onze leerboeken werd geïllustreerd met een zwart-witfoto van een bel van chocolade op een bedje van palmbladeren.

‘En wat doet men met Pasen? Zou iemand ons dat willen vertellen?’

Het was voor mij een van de vele feestdagen die ik maar het liefste oversloeg. Aan het Pasen zoals dat door onze niet-orthodoxe kennissen werd gevierd, hadden we bij mij thuis doorgaans niets gedaan. Terwijl alle andere kinderen snoepten van hun chocoladebeestjes, zuchtten mijn broer, mijn zussen en ik onder een langdurige vastenperiode, terwijl we onze knokige vingers in gebed vouwden en smeekten dat er snel een einde mocht komen aan de saaiheid die in de Kerk van de Heilige Drie-eenheid heerste. Wij hadden als Grieken ons eigen Pasen, dat doorgaans tussen de twee en vier weken later viel dan wat in onze kring bekendstond als ‘de Amerikaanse versie’. Dit had te maken met de maan of met de orthodoxe kalender – zoiets mysterieus – al koesterde mijn moeder de verdenking dat deze latere datum werd gekozen zodat de Grieken dan in de uitverkoop hun snoepgoedkuikens tegen sterk gereduceerde prijzen konden inslaan. ‘Wat een armoedige rotzakken zijn het toch,’ zei ze dan. ‘Als het aan hen lag, zouden we Kerstmis midden in februari vieren.’

Omdat mijn moeder protestants was opgevoed, was het Pasen zoals wij dat vierden een tussenvorm tussen de Griekse en de Amerikaanse traditie. We kregen manden met snoepgoed, en toen we ouder werden kwam de paashaas met gevarieerder geschenken. Wie rookte vond bij het wakker worden een slof sigaretten en een wegwerpaansteker, en de anderen kregen iets soortgelijks, elk naar gelang van zijn ondeugd. ’s Avonds was er dan de traditionele Griekse maaltijd, gevolgd door een spel waarbij we op elkaar toostten met bloedrode eieren. De symboliek ontgaat me, maar de tafelgenoot die zich bezitter mocht noemen van het laatste nog ongebroken ei, zou daarvoor naar verluidt beloond worden met een gelukkig jaar. Ik heb maar één keer gewonnen. Het was het jaar waarin mijn moeder stierf, er in mijn appartement werd ingebroken en ik in het ziekenhuis moest worden opgenomen wegens wat de behandelend geneesheer een ‘huisvrouwenknietje’ noemde.

Toen het Italiaanse kindermeisje probeerde de laatste vraag van de lerares te beantwoorden, viel de Marokkaanse haar in de rede en riep: ‘Pardon, maar wat is een Pasen?’

Hoewel ze in een islamitische land was opgegroeid, zou je toch denken dat ze er weleens van gehoord zou kunnen hebben, maar nee. ‘Ik meen het,’ zei ze. ‘Ik heb geen idee waar jullie het over hebben.’

De lerares deed een beroep op ons om het uit te leggen.

De Poolse meisjes namen naar beste kunnen de uitdaging aan. ‘Het is een feest voor de jongen van God die zichzelf Jezus noemt en... hè, shit.’ Ze begon te hakkelen, waarop haar landgenote haar te hulp schoot.

‘Hij noemt zichzelf Jezus en toen hij op een dag doodgaan aan... twee... stukken hout.’

De rest van de klas begon zich ermee te bemoeien en leverde informatie waar de paus een hartverzakking van zou hebben gekregen.

‘Hij op een dag doodgaan en hij gaat boven mijn hoofd leven met je vader.’

‘Hij draagde zelf lange haren, en toen hij doodgegaan hij de eerste dag terugkomen om dag te zeggen tegen de mensen.’

‘Hij aardig, de Jezus.’

‘Hij maken goed de dingen, en met Pasen we zijn bedroefd omdat iemand hem doodmaken vandaag.’

Het probleem had voor een deel te maken met de woordenschat. Eenvoudige zelfstandige naamwoorden als ‘kruis’ en ‘wederopstanding’ waren ons onbekend, laat staan ingewikkelde wederkerende constructies als ‘uit zichzelf wegschenken van zijn eniggeboren zoon.’ Geconfronteerd met de vraag uit te leggen wat de hoeksteen van het christelijk geloof was, deden we wat iedere groep van zichzelf respecterende mensen zou doen. We begonnen over eten te praten.

‘Pasen is een feest voor om van het lam te eten,’ legde het Italiaanse kindermeisje uit. ‘Men kan ook van de chocola eten.’

‘En wie brengt die chocola?’ vroeg de lerares.

Ik kende het woord, dus ik stak mijn hand op en zei: ‘De haas van Pasen. Hij breng van de chocola.’

‘Een haas?’ De lerares, die dacht dat ik een verkeerd woord gebruikt had, hield haar wijsvingers op haar hoofd en bewoog ze heen en weer alsof het oren waren. ‘Bedoel je zo’n beest? Een haas?’

‘Wel zeker,’ zei ik. ‘Hij kom in de nacht als men slaap op een bed. Met een hand hij heeft een mand en etens.’

De lerares zuchtte en schudde haar hoofd. Naar haar mening had ik zojuist precies uitgelegd wat er aan mijn land allemaal niet deugde. ‘Nee, nee,’ zei ze. ‘Hier in Frankrijk wordt de chocola gebracht door een grote bel die vanuit Rome hierheen komt gevlogen.’

Maar ik gaf me niet zomaar gewonnen. ‘Hoe weet die bel waar je wonen?’

‘Tja,’ zei ze. ‘Hoe weet een haas dat?’

Dat was beslist een punt. Maar een haas heeft ten minste ogen. Dat is één. En hazen kunnen zich voortbewegen, terwijl een bel alleen maar heen en weer gaat – en niet eens op eigen kracht. En daar komt nog bij dat de paashaas karakter heeft. Je zou hem graag een keer willen ontmoeten en de hand schudden. Een bel heeft net zoveel persoonlijkheid als een gietijzeren koekenpan. Dan zou je ook kunnen zeggen dat er met Kerstmis een stoffer en blik van de Noordpool aangevlogen komt, voortgetrokken door acht stammetjes hout. Wie wil er de hele nacht opblijven om een bel te zien? En waarom moet die uit Rome komen aanvliegen, terwijl ze zich in Parijs al geen raad weten met alle bellen? Dat is nog het meest onwaarschijnlijke aan het verhaal, want het is onvoorstelbaar dat de Franse bellen het goed zouden vinden dat een gastarbeider wordt ingevlogen om hun baantjes in te pikken. Die Romeinse bel zou blij mogen zijn als hij het slaafje van de hond van een Franse bel mocht zijn – en zelfs dan moest hij de goede papieren hebben. Het klopte gewoon niet.

Wat we ook zeiden, de Marokkaanse kon er niets mee. Een dode man met lang haar die bij haar vader zou wonen, een lamsbout geserveerd met palmbladeren en chocola – alles was in haar ogen even verwarrend en weerzinwekkend. Ze trok haar massieve schouders op en richtte haar aandacht weer op het stripboekje dat ze onder haar schrift had liggen.

Ik heb me toen afgevraagd of mijn klasgenoten en ik als er geen taalbarrière zou zijn geweest wel een goede uitleg zouden hebben kunnen geven van het christendom, want eigenlijk is het toch een beetje vergezocht.

Bij het verklaren van iedere godsdienst gaat het uiteindelijk om geloof, en dat is iets wat nou juist goed duidelijk gemaakt kon worden aan de hand van onze aanwezigheid in dit lokaal. Waarom zouden we worstelen met voor kinderen van zes bedoelde grammaticalessen als niet ieder van ons de vaste overtuiging zou hebben dat we er op den duur verder mee zouden komen? Als ik mocht hopen dat ik op een goede dag een vloeiend gesprek zou kunnen voeren, was het maar een kleine stap om te geloven dat een paashaas midden in de nacht bij mij thuis kon komen en een handvol chocolade-eitjes en een slof mentholsigaretten achterlaten. En waarom zou je het daarbij laten? Als ik in mezelf kon geloven, waarom zou ik andere onwaarschijnlijkheden dan niet het voordeel van de twijfel gunnen? Ik hield mezelf voor dat mijn lerares ondanks haar gedrag in het verleden een vriendelijk en lief mens was, die voor iedereen alleen maar het beste wilde. Ik accepteerde de gedachte dat een alleswetende God me naar zijn evenbeeld had geschapen en dat hij over mij waakte en me leidde in al mijn bewegingen. De maagdelijke geboorte, de wederopstanding, de talloze wonderen – mijn hart was groot genoeg om in alle wonderen en mogelijkheden van het universum te geloven.

Maar een bel – dat is onzin.

Ik heb de oorwurm in

‘Wat willen jullie, vrienden? Uitgaan?’

‘Uitgaan waarheen? Uitgaan naar de discotheek?’

‘Nee, uitgaan naar een restaurant, naar het Huis van de Vlinder.’

‘Het Huis van de Vlinder! Is dat een aangenaam restaurant?’

‘Het is niet duur, als je dat bedoelt.’

‘Ah, goed. Dat is dan geregeld. Laat ons allen vertrekken naar het Huis van de Vlinder.’

Voor mijn vertrek uit New York had ik een maand lang een cursus gevolgd die werd gegeven door een fraaie jonge Parisienne, die ons een aantal bij ons leerboek behorende, op een bandje opgenomen dialogen uit het hoofd liet leren. Omdat het een beginnerscursus was, onthielden de figuren op ons bandje zich in het algemeen van platte uitdrukkingen en controversiële onderwerpen. Verleden en toekomst werden gelaten voor wat ze waren, en ze omarmden het hier en nu met een vasthoudendheid die je slechts aantreft bij boeddhisten en pas afgekickte alcoholisten. Fabienne, Carmen en Eric brachten veel tijd door in restaurants, waar ze hun liefde voor het leven bespraken en genoten van zonder ijsblokjes geserveerde cola’s. Op gezette tijden werden bekenden aan ons voorgesteld en er werd vaak opgemerkt dat de hemel blauw was.

De zelfstandige naamwoorden en werkwoorden kon ik elk afzonderlijk wel memoriseren, maar door drugsgebruik en een intieme relatie met chemische oplosmiddelen kon ik niet eens mijn postcode meer onthouden, laat staan een gesprek voeren over de genietingen van het in de zon zitten. In de hoop dat ik er bij het memoriseren iets aan zou hebben, gaf ik mij gewonnen en kocht een walkman – waarmee ik mezelf versteld liet staan. Ik had die dingen altijd ordinair gevonden en te vergelijken met boa’s en t-shirts van Planet Hollywood, maar zodra ik de dopjes in mijn oren stak, merkte ik dat ik het wel leuk vond. Wat me er vooral zo aan beviel, was dat als je een walkman op hebt, normale mensen geneigd zijn afstand te bewaren, net zoals dat met boa’s en t-shirts van Planet Hollywood het geval is. De buitenwereld wordt ineens zo privé als je wilt. Het is net zoiets als doof zijn, maar zonder de nadelen daarvan.

Nu ik met rust gelaten werd en ik maar moest raden wat iedereen liep te roepen, merkte ik hoe prettig het kon zijn om door New York te lopen. Als een geluidloos mummelende psychoticus die vergeten is zijn medicijnen in te nemen, stak ik Fourteenth Street niet zwaaiend met een pleeborstel over, maar met in mijn hoofd de stemmen van het jonge Franse stel dat vroeg om een tafeltje met uitzicht op de fontein. Het bandje maakte me enthousiast voor onze verhuizing naar Parijs, waar ik toch op z’n minst zonder problemen zinnen als ‘Ik zal u mijn telefoonnummer geven’ of ‘Ik hou ook van de sandwich’ zou kunnen reproduceren.

In de praktijk ben ik nog niet in de gelegenheid geweest een van beide zinnen te gebruiken. Ik zou wel iemand kunnen vragen om mij te bellen, maar het enige telefoonnummer dat ik uit mijn hoofd ken, is dat van Eric, de jongeman op mijn Franse bandje. Mijn hersenen zijn net groot genoeg om één getal van tien cijfers te onthouden, en aangezien het zijne er het eerst was opgeslagen, weet ik niet hoe iemand er ooit toe zou moeten komen mij op te bellen. Ik zou me kunnen beperken tot de zin over de sandwich, maar die heeft eigenlijk nauwelijks nieuwswaarde. Het probleem is gedeeltelijk dat ik niemand heb om mee te praten, afgezien van de andere deelnemers aan de cursus, en zij menen het weliswaar goed maar vermoeien me met hun enthousiasme. Ze zijn jong en optimistisch, net als de figuren op mijn cassettebandje, en af en toe nodigen ze me uit om na lestijd nog even bij elkaar te komen in een café in de buurt. Ik heb het een paar keer geprobeerd, maar kon me niet aan het gevoel onttrekken dat ik bij vergissing terecht was gekomen in een internationale Pepsi-reclame. Ik ben gewoon te oud en te versleten om nog te kunnen delen in hun enthousiasme over onschuldige genoegens als een boottochtje op de Seine of een picknick aan de voet van de Eiffeltoren. Het zou goed voor me zijn geweest om er eens uit te zijn, maar toen het moment daar was, kon ik mezelf er niet toe brengen eraan mee te doen. Evenmin lukt het me om een gesprek te voeren met de vele onbekenden die altijd uitgerekend mij aanschieten als ze een sigaret nodig hebben of willen weten hoe ze bij het dichtstbijzijnde metrostation moeten komen. Bij de cursus Frans die ik hier volg hoeven we geen dialogen te memoriseren, maar ik draag de walkman nog steeds, voornamelijk om mezelf af te schermen.

Omdat ik niet veel muziekbandjes heb, ben ik mijn leven in Parijs begonnen met het luisteren naar op tape ingesproken Amerikaanse romans. Ik was nooit een groot liefhebber van het medium, maar was blij met de gelegenheid om mijn Engels wat op te poetsen. Vaak ging het om boeken waarvoor ik nooit zou zijn gaan zitten om ze te lezen. Maar zelfs als ze saai waren, genoot ik toch van de gekke combinatie van Frans leven en Engelse verhalen. Net of er iets mis was met de synchronisatie tussen wat ik zag en wat ik hoorde. Het grote warenhuis was lang niet zo overdonderend als ik ondertussen luisterde naar Mijn leven en andere losse eindjes, de autobiografie van Dolly Parton, waarin de rondborstige schrijfster een jeugd beschrijft waarin ze weinig anders deed dan teken verwijderen van het hoofd van haar grootmoeder. Zittend bij de speeltuin in de tuinen van het Luxembourg luisterde ik naar Lolita, in verkorte vorm gelezen door James Mason en in onverkorte vorm door Jeremy Irons. Het viel me op dat nog een stuk of wat andere gezette heren van middelbare leeftijd zich graag ophielden bij de turnrekken en dat we een klein maar onmiskenbaar griezelig stel vormden.

De memoires van Merle Haggard, de dagboeken van Alan Bennett, ik nam het allemaal tot me via het gehoor – als je iemand die altijd leest een boekenwurm noemt, zou je mij een oorwurm kunnen noemen. Het probleem was dat ik totaal onvoorbereid op mijn nieuwe tijdpassering naar Parijs was verhuisd. De paar bandjes die ik bezat waren allemaal cadeautjes geweest die ik op het laatste moment in mijn koffer had gegooid. En aangezien je als volwassen man toch niet eindeloos naar de Wind in de Wilgen kunt blijven luisteren, voelde ik me uiteindelijk gedwongen ook eens aandacht te besteden aan de vele Franse bandjes die onze buren in Normandië mij bij wijze van stille hints hadden gegeven.

Ik probeerde te luisteren naar De misantroop en naar de fabels van La Fontaine, maar dat was allemaal veel te moeilijk voor me. Ik ben te lui voor dat soort inspanningen. Trouwens, als ik mensen kamerbreed Frans wilde horen spreken, hoefde ik mijn oordopjes maar uit te doen en kon ik meedoen met wat ‘het echte leven’ wordt genoemd, iets wat even weerzinwekkend is als een shampoococktail.

Toen ik, snakkend naar iets nieuws, op een gegeven moment op het punt stond een serie bandjes met een cursus Engels te kopen, ontving ik van mijn zus Amy een pakket met een paar blikjes mosselen, een zak grit, een audiowandelgids van Parijs en mijn eigen exemplaar van het zakwoordenboek Medisch Frans; een hoe-zeg-ik-het-boekje met woorden en zinnen en een bijbehorende cassette bestemd voor artsen en verplegers die de taal niet machtig zijn. De wandelgids voert langs de verschillende bezienswaardigheden van de stad en geeft informatie die de luisteraar belangwekkend zou kunnen vinden. Zo heb ik begrepen dat aan het einde van de zestiende eeuw het pleintje bij mij in de buurt een geliefde plek was om mensen levend te verbranden. Waar nu een rij winkeltjes te vinden is, wordt deze traditie voortgezet, zij het nu in figuurlijke en niet meer in letterlijke zin.

Ik vervolgde mijn wandeltocht naar de Notre-Dame, waar ik, omdat het gepraat over luchtbogen me begon te vervelen, het andere bandje in het apparaat stopte en Parijs ging zien vanuit de beperkte optiek van het medische zakwoordenboek. De zinnen en frasen, die in het Engels worden gezegd en vervolgens langzaam en emotieloos in het Frans herhaald, zijn zo kort dat ik me al snel flitsende gespreksopeningen als ‘Doet u uw gebit uit en legt u al uw sieraden af’ en ‘U moet nu nog de nageboorte baren’ eigen kon maken. Hoewel ik nog geen gebruik heb gemaakt van mijn pas geleerde zinsneden, merk ik dat ik me, door ze uit het hoofd te leren, eindelijk kan voorstellen dat ik zonder walkman rond zal lopen en me met huid en haar in een actief en succesvol sociaal leven zal storten. Kijk mij daar staan op dat schitterende feest, waar ik mijn champagneglas vul en me omdraai naar mijn gastheer om te vragen of hij een ongewone afscheiding heeft geconstateerd. ‘We moeten intraveneus gaan voeden,’ zeg ik tegen de barones, terwijl ik aan boord ga van haar jacht. ‘Maar mag ik u eerst om een ontlastingsmonster verzoeken?’

Met enige oefening zal ik uiteindelijk mijn doel wel bereiken. Mocht u voordien nog naar Parijs komen, dan zult u mij met de oorknoppen van mijn walkman stevig in mijn gehoorgangen gepropt op de kades kunnen aantreffen, waar ik loop te mummelen: ‘Mankeert er iets aan uw oren? Mankeert er iets aan uw oren?’

Doet u mij maar een dubbele

Er worden door Amerikanen op vakantie in Parijs twee soorten Frans gesproken, heb ik gemerkt: het Moeilijke Soort en het Makkelijke Soort. Bij het Moeilijke Soort komt het erop aan lastige werkwoorden te vervoegen en in combinatie te brengen met een verscheidenheid aan andere woordsoorten zodat zinnen ontstaan als ‘Ik ga hem zeggen goede middag’ en ‘Nee, niet tegen hem ik niet gaan het hem zeggen nu.’

Bij de tweede, minder gecompliceerde vorm van het Frans komt het erop aan om zo hard mogelijk in je moedertaal te schreeuwen, ongeveer zoals je doet bij iemand die doof is of bij een hond waarvan je dacht dat je hem kon leren niet op de bank te gaan liggen. Twijfel en aarzelingen zijn volstrekt onnodig, aangezien je er bij Makkelijk Frans vanuit moet gaan dat het, als je goed kijkt, overal ter wereld eigenlijk precies hetzelfde is als in Reno, Nevada. De spreker heeft geen woordenboek bij zich en zal nooit de vernedering ondergaan die onvermijdelijk zijn deel is als hij naar het menu wijst en de dag van de week bestelt. Met Makkelijk Frans hoef je als je uit eten gaat alleen maar te zeggen: ‘Geef mij maar een steak.’

Omdat ik de bestudering van het Moeilijke Frans heb ondernomen, denk ik bij het horen van zo’n opmerking aan een ander tafeltje altijd bij mezelf: ‘Hoho, makker, voor jou is het Menéér Steak.’ Van alle struikelblokken die ik bij het leren van deze taal ben tegengekomen, is de grootste voor mij wel het principe dat ieder zelfstandig naamwoord een geslacht heeft, dat invloed heeft op zowel de bijbehorende lidwoorden als de bijvoeglijke naamwoorden. Een kip is een vrouwtje dat eieren legt, en is daarom mannelijk. ‘Vagina’ is ook mannelijk, terwijl het woord ‘mannelijkheid’ vrouwelijk is. Omdat de grammatica een keuze voorschrijft, is ‘hermafrodiet’ mannelijk en ‘besluiteloosheid’ vrouwelijk.

Nadat ik maandenlang bezig was geweest te proberen een soort geheim mechanisme te ontdekken, realiseerde ik me dat het met gezond verstand niets te maken heeft. ‘Hysterie’, ‘psychose’, ‘marteling’, ‘depressie’: ik kreeg te horen dat als het iets naars is, het meestal vrouwelijk is. Dit vond ik bemoedigend, maar de theorie werd onderuitgehaald door mannelijke zelfstandige naamwoorden als ‘moord’, ‘kiespijn’ en ‘rollerblade’. Ik heb geen problemen met het leren van de woorden zelf, het is steeds het geslacht waar ik over struikel en dat me maar niet bij wil blijven.

Wat is nu de truc om te onthouden dat een sandwich mannelijk is? Welke eigenschappen deelt hij met iemand die een penis heeft? Ik denk dan bij mezelf dat een sandwich mannelijk is omdat hij, als je hem een week of twee aan zichzelf overlaat, een baard zal krijgen. Dit is effectief tot het tijdstip van bestellen als ik bedenk dat een sandwich, omdat ze soms haar make-up kwijtraakt, vast en zeker vrouwelijk is.

Het lukt me gewoon niet mijn zinnen goed te krijgen. In de hoop het door veelvuldige herhaling onder de knie te zullen krijgen, gebruik ik de geslachten ook in mijn alledaagse Engels. ‘Hallo, jongens,’ zeg ik dan bijvoorbeeld bij het openen van een nieuw doosje paperclips, of: ‘Hé, Hugh, weet jij waar mijn trui is? Ik zie haar nergens.’ Ik heb de voorwerpen op mijn nachtkastje namen gegeven en organiseer blind dates voor ze. Toen het niks werd met mijn portefeuille, dreef mijn horloge een wig tussen mijn haarborstel en mijn aansteker. Het gebeuren deed me denken aan mijn jeugd, toen mijn zussen en ik grootse drama’s opvoerden met ons eten. Patatten met pruiken van ketchup op liepen over onze borden, onderhielden kortdurende relaties met elkaar of voerden verhitte discussies over schijfjes wortel, terwijl gezette kippenpootjes een oogje in het zeil hielden en klaar stonden om ertussen te springen als de zaken uit de hand zouden lopen. De geslachten werden door ons toegekend en konden van de ene dag op de andere veranderd worden – anders dan hier, waar de maïskolf en de snijboon vastzitten in hun rigide mannelijke rol. Je kunt zeggen wat je wilt van de sociale structuur in het zuiden van de Verenigde Staten, maar waar ik vandaan kom staat het een hotdog vrij om zijn eigen rol te kiezen.

In Frankrijk is er niets wat geen geslacht heeft. Toen ik een keer bij het maken van mijn huiswerk door het woordenboek bladerde, zag ik dat de Fransen aan de verschillende continenten en natuurwonderen die wij Amerikanen altijd als geslachtsloos hebben beschouwd een geslacht hadden toegekend. Zo is Niagara Falls vrouwelijk, en, tegen alle rede in, Grand Canyon mannelijk. Georgia en Florida zijn vrouwelijk, maar Montana en Utah mannelijk. Nieuw Engeland is een zij, terwijl het uitgestrekte gebied dat wij de Midwest noemen gewoon één grote jongen is. Ik vraag me af wie dat eigenlijk gedaan heeft, het toekennen van de geslachten. Deed hij dat gewoon in het gesticht of hebben ze ergens een kamertje voor hem gehuurd, zodat hij niet de hele tijd in de herrie hoefde te zitten?

Soms kun je het lidwoord weglaten, maar andere keren moet het met nadruk worden uitgesproken. Dit laatste is het geval wanneer het woord twee verschillende betekenissen heeft en het ene woord mannelijk is en het andere vrouwelijk. Het lijkt me nogal voor de hand liggen dat ik een omelet in een koekenpan bak en niet in een houtkacheltje, maar tot mijn ergernis maak ik steeds weer dezelfde vergissing. Het resultaat is dat de toehoorder al voordat ik aan het werkwoord toe ben doodmoe is.

Mijn zelfvertrouwen kreeg weer een gevoelige knauw toen mijn vriendin Adeline me vertelde dat Franse kinderen wel vaak fouten maken, maar zich nooit vergissen in de geslachten van de zelfstandige naamwoorden. ‘We krijgen het gewoon met de paplepel ingegoten,’ zei ze. ‘Als we het geslacht een keer gehoord hebben, is het voor ons gekoppeld aan het woord. Er is niets aan.’

Het ziet er niet best voor me uit als ik me zelfs ondergeschikt moet voelen aan een peuter. Omdat ik er moe van werd mezelf belachelijk te maken in de ogen van kinderen van twee, ben ik ertoe overgegaan steeds het meervoud te gebruiken. Dat kan weleens duur uitpakken, maar ik heb er veel problemen mee kunnen oplossen. Bij gebruik van het woord ‘meloen’ moet je het mannelijk lidwoord gebruiken, maar als je het hebt over ‘de meloenen’ gebruik je het meervoudslidwoord, dat geen geslacht kent en voor mannelijke en vrouwelijke woorden hetzelfde is. Als je vraagt om twee, tien of driehonderd meloenen, word je gered door het aantal, want dan vervalt het lidwoord helemaal. Een mannelijke kilo vrouwelijke tomaten is geslachtelijk een probleem, maar dat kun je makkelijk oplossen door om twee kilo tomaten te vragen. Ik ben ertoe overgegaan bij het boodschappen doen steeds het meervoud te gebruiken, en Hugh doet dat dan in ons kleine keukentje ook, bijvoorbeeld als hij ineengedoken in de hoek naar me roept: ‘Wat moeten we met vier pond tomaten?’

Ik antwoord dan dat ik ervan overtuigd ben dat we ze wel ergens voor kunnen gebruiken. De enige moeilijkheid is om een plek voor ze te vinden. Ze passen niet in de koelkast, want alle beschikbare ruimte is al ingenomen door de twee kippen die ik de vorige dag bij de slager had gekocht, terwijl ik er toen niet aan had gedacht dat we de twee varkensrollades ter grootte van flinke boomstammetjes nog op moesten zien te krijgen. ‘We zouden ze naast de radio’s kunnen leggen,’ zeg ik. ‘Of er saus van maken in een van onze mixers. Maar maak je niet kwaad. Vier pond tomaten is tenslotte beter dan helemaal geen tomaten, of niet soms?’

Van Hugh mag ik niet meer naar de markt totdat ik beter Frans spreek. Hij is behoorlijk pissig, maar ik denk dat dat wel overgaat als hij de cd-spelers ziet die ik voor zijn verjaardag heb gekocht.

Herinneringen aan mijn kinderjaren in Afrika

Toen Hugh in de vijfde klas zat, heeft hij een keer met zijn klas een schoolreisje gemaakt naar een Ethiopische slachterij. Hij woonde destijds in Addis Abeba, en het slachthuis was voor het uitstapje uitgekozen ‘omdat het goed uitkwam,’ zei hij.

Op de scholen daar was de nabijheid van het reisdoel een belangrijker criterium dan onbenullige overwegingen betreffende de geschiktheid of ongeschiktheid voor een bus vol kinderen van elf. ‘Hoezo?’ vroeg ik. ‘Waren er op dat moment geen secties aan de gang in het gemeentelijk lijkenhuis? Was de gevangenis te ver uit de buurt?’

Hugh neemt zijn oude school in bescherming en zegt: ‘Nou, bij een schoolreisje gaat het er toch om dat je iets nieuws ziet?’

‘Technisch gezien, ja, maar...’

‘Nou dan,’ zegt hij. ‘We hebben toen iets nieuws gezien.’

Bij een ander schoolreisje waren ze naar een terrein gebracht waar de klas had toegekeken hoe een gerimpelde man zijn mond vulde met rottend geitenvlees en daarmee toen een troep wachtende hyena’s voederde. Een andere keer kregen ze de bebloede slaapkamergordijnen in het paleis van de voormalige dictator te zien. Er waren ook wat meer bedaagde uitstapjes, naar textielfabrieken en suikerraffinaderijen bijvoorbeeld, maar mijn favoriete verhaal blijft toch dat van het slachthuis. Het was geen grote onderneming, gewoon een plattelandsbedrijfje dat door een paar broers in een betonnen gebouwtje met lage plafonds werd gedreven. Na een kort college over het belang van goede sanitaire voorzieningen was een wit biggetje de ruimte binnengebracht, dat met parmantige hoefjes over de betonnen vloer had getrippeld. De klas was in een kring om het beestje heen komen staan, dat ingenomen leek met de aandacht die het kreeg. Het had de kinderen aangekeken, en op het moment dat het naar Hugh keek, had een van de broers een pistool uit zijn achterzak gehaald, het tegen de slaap van het biggetje gehouden, en het doodgeschoten, alsof het een executie betrof. Het bloed was in het rond gespat, de verschrikte kinderen hadden gehuild, en de man met het pistool had de buschauffeur en de onderwijzer wat vlees van een pas geslachte geit aangeboden.

Als ik dit soort verhalen hoor, moet ik me ontzettend inspannen om mijn gevoelens van jaloezie te onderdrukken. Een Ethiopisch slachthuis. Sommige mensen boffen toch maar. Toen ik op school zat, waren de mooiste reisjes die naar het oude Salem of het koloniale Williamsburg, zo’n gerestaureerd dorp met bakstenen huisjes waar de tijd stil zou hebben gestaan en iemand rondloopt die zijn brood verdient als dorpsomroeper. Altijd zag je er wel een smid, een stel ronddolende patriotten en een stel vrouwen met mutsjes op die met maïsbrood of ‘op grootmoeders wijze’ toebereide gemberkoekjes langs de deuren gingen. Zo af en toe kwam je iemand tegen die iets slechts had gedaan en aan de schandpaal stond, maar veel opwindender werd het meestal niet.

Er waren wel dingen die we allebei hadden meegemaakt, maar vergeleken met Hughs jeugd was die van mij ontzettend saai. Toen ik zeven was, zijn we met ons gezin naar North Carolina verhuisd. Toen Hugh zeven was, is hij met zijn familie naar de Kongo verhuisd. Wij hadden thuis een collie en een poes. Zij hadden een aap en twee paarden, die Charlie Brown en Satan heetten. Ik gooide stenen naar stopborden. Hugh gooide stenen naar krokodillen. De werkwoorden zijn hetzelfde, maar qua zelfstandige naamwoorden is hij toch wel de bink. Mijn moeder vond al dat ze een spannende dag had gehad als ze naar de stomerij was geweest of een gesprek met de chipsleverancier had gevoerd. Als je op een doodgewone dag in de Kongo aan Hughs moeder zou hebben gevraagd wat ze die dag had gedaan, zou ze hebben verteld ze dat ze met andere leden van de damesclub een leprakolonie in de buitenwijken van Kinshasa had bezocht. Ze zou er niet bij hebben gezegd waarom, maar de kans was groot dat ze erheen was geweest om te kijken of het een geschikte lokatie was voor een toekomstig schoolreisje.

Door de manier waarop hij is grootgebracht kan Hugh onbenullige films zien zonder zich te realiseren dat ze vaak zijn gebaseerd op onbenullige televisieprogramma’s. In het gedeelte van Afrika waar hij woonde, waren geen soaps waarin marsmannetjes met pokerfaces te zien waren, evenmin als zwervers die barstten van de oliedollars of als huisvrouwen uitgedoste bruidjes die probeerden de hekserij vaarwel te zeggen. Van tijd tot tijd kregen ze er een in een gedeukte trommel verpakte film opgestuurd, maar die bleek dan tijdens zijn jarenlange reis om de wereld verbleekt te zijn en vol te zitten met krassen. De bioscoop was een hangar met enkele tientallen klapstoeltjes bij het plaatselijke vliegveldje, en de film werd geprojecteerd op een witte muur of op een bedlaken. Af en toe was er weleens een man die uit kartonnen pakken lauwe limonade schonk, en dat was het wel zo’n beetje wat de catering betreft.

Als kind was ik naar de bioscoop in het winkelcentrum in de buurt gegaan om een film te zien die over een pratende Volkswagen ging. Ik geloof dat het wagentje een beetje ondeugend was, maar dat weet ik niet zeker meer, aangezien zowel de film als de middag weinig opmerkelijk waren en uit mijn geheugen zijn gewist. Hugh had die film een paar jaar nadat hij was uitgekomen gezien. Zijn familie was inmiddels uit de Kongo vertrokken en woonde toen in Ethiopië. Net als ik had Hugh de film op een middag in het weekend gezien, maar anders dan ik had hij bij vertrek uit de bioscoop, twee uur later, aan een telefoonpaal aan de andere kant van de ongeplaveide parkeerplaats een dode man zien hangen. Geen van de bioscoopgangers leek zich te bekommeren om de dode man. Ze keken even naar hem en gingen vervolgens naar huis om te vertellen dat ze nog nooit zoiets krankzinnigs hadden gezien als die pratende Volkswagen. Zijn vader, die hem zou komen ophalen, was te laat geweest, dus had Hugh daar een uur staan kijken hoe de dode man heen en weer bungelde in de wind. De krant had geen aandacht besteed aan het sterfgeval, en toen Hugh het verhaal aan zijn vriendjes vertelde, vroegen ze: ‘Had je die film over die pratende auto gezien?’

De vliegen en de goedkope bioscopen interesseerden me niet, maar ik zou het niet erg hebben gevonden om op te groeien in een huis vol bedienden. In North Carolina was het niet ongebruikelijk om één keer per week een werkster over de vloer te hebben, maar bij Hugh thuis hadden ze huisknechten gehad, een woord dat iedere keer weer tot mijn verbeelding spreekt. Ze hadden koks en chauffeurs en beveiligingspersoneel bij de poort, gewapend met machetes. Ik had destijds mijn ouders regelmatig gevraagd of ze schrikdraad om het huis wilden laten aanleggen, dus dat met die wachten voor de deur leek me het toppunt van deftigheid. Dat je beveiligd wordt, betekent dat je belangrijk bent. En als die beveiliging betaald wordt door de overheid, is dat nog beter, want dan is jouw veiligheid blijkbaar ook voor anderen dan jezelf van belang.

Hughs vader was diplomaat bij de Amerikaanse buitenlandse dienst, en iedere ochtend werd hij door een zwarte auto naar de ambassade gereden. Het schijnt niet zo grandioos te zijn geweest als het lijkt, maar volgens mij heeft hij het daar met zijn familie vast een stuk leuker gehad dan ik bij de jaarlijks door IBM georganiseerde wedstrijd zaklopen. Op zijn derde had Hugh al een diplomatiek paspoort. De regels die voor anderen golden, golden niet voor hem. Hij werd niet bekeurd, hij werd niet gearresteerd, zijn bagage werd niet doorzocht – hij had officiële toestemming om de beest uit te hangen. Omdat hij Amerikaan was, werd dat ook van hem verwacht, en wie was hij om de rest van de wereld zijn incidentele uitbarstingen te onthouden?

Ze waren niet rijk geweest, maar wat ze hij Hugh thuis misten aan financiën werd zeker goedgemaakt door het soort exotische aura dat op cocktailparty’s wonderen doet en altijd aanleiding is tot opmerkingen als ‘Dat klinkt fascinerend.’ Een compliment dat je maar zelden hoort als je in je tienerjaren weinig anders hebt gedaan dan ijs eten in het North Hills-winkelcentrum. Bij mij op school is nooit een vier meter lange python het basketbalveld op gekropen. Ik heb erom gesmeekt, ik heb er iedere avond voor gebeden, maar het is gewoon nooit gebeurd. En evenmin ben ik getuige geweest van een militaire coup, waarbij soldaten die sympathiseerden met de kolonel op een avond laat bij mijn buurman stilhielden om hem te vermoorden. Hugh was in de jeugdsociëteit in Addis Abeba geweest toen de elektriciteit werd afgesneden en soldaten het gebouw kwamen ontruimen. Hij en zijn vrienden hadden zich tijdens de rit naar huis achter in de jeep moeten verstoppen en dekens over zich heen moeten trekken. Het is iets wat me om een of andere reden bijblijft.

Een van mijn leukste persoonlijke herinneringen is een gelegenheid waarbij van mij een foto werd genomen met Oom Paul, de stekeblinde gastheer van een televisieprogramma voor kinderen in Raleigh. Hughs beste herinnering is die waarin hij samen met Buzz Aldrin op de foto staat tijdens de laatste etappe van de reis om de wereld van deze astronaut. De man die op de maan had rondgelopen, had zijn hand op Hughs schouder gelegd en hem aangeboden zijn handtekeningenalbum te signeren. De man die het koortje van schoolkinderen van Wake County leidde, had zich bij het horen van mijn stem omgedraaid en gevraagd: ‘En vertel eens, hoe heet je, prinses?’

Toen ik veertien jaar was, werd ik tien dagen uit logeren gestuurd bij mijn grootmoeder van moederszijde in het westen van de staat New York. Ze was een kleine, teruggetrokken levende vrouw die Billie heette, en ofschoon ze het nooit met zoveel woorden heeft gezegd, had ik altijd de onmiskenbare indruk dat ze geen idee had wie ik was. Het zat ’m in de manier waarop ze naar me keek, met toegeknepen ogen achter haar brillenglazen en bijtend op haar onderlip. Bovendien heeft ze me nooit bij mijn naam genoemd. ‘O,’ zei ze, ‘ben je er nog?’ Ze stond toen aan het begin van een langdurige strijd tegen de ziekte van Alzheimer, en iedere keer als zij binnenkwam, had ik het gevoel dat ik moest zeggen wie ik was en wat ik deed om haar op haar gemak te stellen. ‘Hallo, ik ben het, David, de zoon van Sharon. Ik stond net in de keuken uw verzameling stenen padden te bewonderen.’ Afgezien van een paar zomerkampen was ik nog nooit zo lang van huis geweest, en ik vind het prettig om te denken dat die ervaring me harder heeft gemaakt.

Ongeveer in dezelfde tijd dat ik mijn grootmoeder aan het schrikken maakte, waren Hugh en zijn familie bezig hun spullen te pakken om naar Somalië te verhuizen. Er waren geen Engelssprekende scholen in Mogadishu, dus nadat hij een paar maanden in de tuin had liggen spelen met het aapje dat hij als huisdier hield, was Hugh teruggestuurd naar Ethiopië, naar een bierdrinker die zijn vader op een cocktailparty had ontmoet. Meneer Hoyt installeerde beveiligingssystemen in buitenlandse ambassades, en Hugh had bij het gezin in huis een kamer gekregen. Ze hadden hem uitgenodigd om bij hen aan tafel de maaltijden te gebruiken, maar verder waren ze weinig toeschietelijk geweest. Niemand had hem gevraagd wanneer hij jarig was, dus toen die dag aanbrak, zei hij er niets over. Telefoonverbindingen tussen Ethiopië en Somalië bestonden niet, en brieven naar zijn ouders gingen naar Washington om van daaruit doorgestuurd te worden naar Mogadishu, wat betekende dat de berichten meer dan een maand oud waren tegen de tijd dat ze aankwamen. Ik denk dat het niet veel verschilde van het leven van een student in een internationaal uitwisselingsprogramma. Er zijn nogal wat jongelui die daaraan meedoen, maar mij lijkt het vreselijk. De familie Hoyt had twee zoons van Hughs leeftijd, die altijd opmerkingen tegen hem maakten in de trant van ‘Hé, dat is onze bank waar jij op zit’ of ‘Wil je niet aan die sierpul zitten? Die is niet van jou.’

Toen hij een jaar bij deze mensen in huis had gewoond, hoorde hij meneer Hoyt een keer tegen een vriend zeggen dat hij en zijn gezin binnenkort zouden verhuizen naar München, de bierhoofdstad van de hele wereld.

‘En dat was voor mij een reden om me zorgen te maken,’ zei Hugh. ‘Want dat betekende dat ik ergens anders zou moeten gaan wonen.’

In mijn omgeving is het vinden van onderdak iets wat de gemiddelde tiener met een gerust hart aan zijn ouders kan overlaten. Daarvoor had je een vader en een moeder. Omdat hij bang was dat hij naar zijn grootouders in Kentucky gestuurd zou worden, had Hugh zich toen tot de schooldecaan gewend, en deze kende een gezin met een zoon die onlangs het huis uit was gegaan om te gaan studeren. En zo had hij nog een jaar bij mensen in huis gewoond zonder te zeggen wanneer hij jarig was. Ik zou het zelf niet zo hebben willen doen, maar ik kan niet anders dan hem benijden om de zelfstandigheid die hij daardoor had gekregen. Nadat hij was afgestudeerd, was hij naar Frankrijk gegaan zonder van de taal iets anders te weten dan de zin ‘Spreekt u Frans?’ – een vraag waar je gegarandeerd niets mee opschiet, tenzij je die taal inderdaad spreekt.

Toen ze in Afrika woonden, waren Hugh en zijn familie regelmatig op vakantie gegaan, waarbij ze vaak hun apen meenamen. Het Hilton in Nairobi, een suite met hoge plafonds in Caïro of Khartoum – dat zijn de plaatsen waar ze bij hem thuis over praten als ze met elkaar aan tafel zitten. ‘Was dat niet de zomer dat we in Beiroet waren? Of nee, ik zit te denken aan die keer dat we per boot van Cyprus vertrokken en toen de Oriënt Express naar Istanboel hebben genomen.’

Zij hadden het leven geleid waar ik tijdens mijn vakanties in het oosten van North Carolina van had gedroomd. Hugh en zijn familie hadden een mooie tijd beleefd met opperhoofden en sultans, terwijl ik met een strandhanddoek als een tulband om mijn hoofd vis en chips zat te eten bij de Sanitary Fish Market in Morehead City. Op datzelfde moment was er vast wel ergens iemand geweest die ik niet kende die met zijn blote voeten in de modder stond te dromen van een avond in een schoon familierestaurant met een beker lekkere ijsthee en een extra grote portie gevarieerd zeebanket voor zijn neus, maar dat was mijn zaak niet, want dat zou betekend hebben dat ik tevreden had moeten zijn met wat ik had. In plaats van toe te geven aan mijn verbittering, heb ik geleerd een soort tevredenheid te ontlenen aan het leven dat Hugh heeft geleid. Zijn verhalen zijn langzamerhand ook de mijne geworden. Ik zeg het zonder een spoor van kumbaya. Er is hier geen sprake van een spirituele symbiose – ik ben gewoon een kruimeldief die zijn herinneringen gapt zoals ik ook weleens een handjevol kleingeld van zijn kastje pak. Als mijn eigen herinneringen naar mijn gevoel tekortschieten, betaal ik gewoon met de zijne. Met genoegen kan ik soms terugdenken aan het paarse hoofd van de dode man of mijn oorsuizingen van het pistoolschot terwijl ik naar de langzaam groter wordende plas bloed om het dode witte biggetje stond te kijken. Op de terugweg van het slachthuis zijn we gestopt voor een cola in het dorp Mojo, waar de eigenaar van het benzinestation onder een baldakijn van dode klimplanten een paar tafeltjes en stoeltjes had neergezet. Het was laat in de middag toen we terugkwamen bij school, vanwaar een tweede bus me naar het begin van Coffeeboard Road bracht. Van daaraf liep ik toen door een bos van eucalyptusbomen en langs een kale wei met halfdood vee, langs de in zijn wachthuisje slapende beveiligingsman, rechtstreeks in de armen van mijn aapje.

21 naar beneden

Op de vraag ‘Waarom moeten we dit leren?’ kan iedere leraar aan het voortgezet onderwijs gerust en onafhankelijk van het onderwerp antwoorden dat deze kennis goed van pas zal komen als de leerling de middelbare leeftijd zal hebben bereikt en kruiswoordraadsels gaat oplossen om niet te hoeven voelen hoe vreselijk eenzaam hij is. Want het is waar. Latijn, aardrijkskunde, de goden van het oude Griekenland en Rome – het is allemaal nuttige kennis. Als je deze dingen niet weet, kun je namelijk alleen het soort puzzels oplossen dat in de roddelbladen staat, met omschrijvingen van het type ‘Filmtitel Gone— the Wind’ of ‘Broekophouder’. Als je net begint, is het niet zo erg, maar het tevreden gevoel dat je iets presteert slijt hierbij snel.

Ik heb weleens gehoord dat het doen van kruiswoordraadsels het optreden van de ziekte van Alzheimer afremt, maar daarmee had mijn initiatie niets te maken. Ik ben een paar jaar geleden met kruiswoordraadsels begonnen nadat ik op bezoek was geweest bij een voormalig vriendje van me. De man was en is nog steeds uitzonderlijk – om niet te zeggen pijnlijk – knap om te zien. Als hij zelf in een kruiswoordraadsel zou voorkomen, zou de ene kruiswoordraadselmaker in zijn omschrijving zeggen dat hij bevallig en beeldschoon is, terwijl de ander hem, meer cryptisch, zou omschrijven als ‘iemand die je om doet kijken’.

Omdat mijn voormalige vriend zo knap was om te zien, heb ik altijd gemeend dat hij ook dom moest zijn, omdat het gewoon oneerlijk zou zijn als iemand die gezegend is met zulke gebeeldhouwde gelaatstrekken ook nog eens een onderhoudende gesprekspartner zou zijn. Hij was natuurlijk veel slimmer dan ik wilde toegeven, en uiteindelijk heeft hij zijn intelligentie bewezen door de relatie met mij te verbreken. Na verloop van tijd kwamen we allebei in New York terecht, en daar hebben we langzamerhand een soort oppervlakkige vriendschap ontwikkeld. Ik ben op een middag bij zijn kantoor langsgegaan in de hoop dat hij een paar tanden zou missen, en daar zat hij, achterovergeleund in zijn stoel, met een ballpoint de kruiswoordpuzzel in de New York Times van vrijdag in te vullen. De hoofdstad van Tuvalu, een Olympische gewichtheffer, een woord van vijftien letters voor derwisj. ‘O,’ zei hij met een wegwerpgebaar, ‘dat is gewoon om iets omhanden te hebben terwijl ik zit te telefoneren.’

Ik had geen been meer om op te staan.

De dagelijkse kruiswoordraadsels in de New York Times worden moeilijker naarmate de week vordert. Op maandag zijn ze het makkelijkst, terwijl je er op zaterdag het soort geest voor nodig hebt dat in staat is lepels te verbuigen. Ik had er meerdere dagen voor nodig om mijn eerste maandagse puzzel op te lossen, en toen ik hem af had, heb ik hem een tijdje in mijn portefeuille bij me gedragen, in de hoop dat iemand me op straat staande zou houden en me vragen hem te laten zien. ‘Het is niet waar?’ stelde ik me voor dat deze persoon zou zeggen. ‘Wou u zeggen dat u nog maar veertig jaar bent en dat u die puzzel helemaal alleen hebt ingevuld? Dat is bijna nog nooit vertoond!’

Het heeft me twee jaar gekost om het niveau van donderdag te bereiken, maar al besteed ik er zeven uur aan, er hoeft maar één vraag te gaan over sport of opera, en ik sta volkomen op het verkeerde been. Sinds mijn verhuizing naar Frankrijk is mijn hobby aanzienlijk duurder geworden. En daarbij komt nog dat ik door het tijdsverschil tussen Europa en de Verenigde Staten nog maar weinig mensen voor me weet in te nemen. ‘Jezus christus,’ zal mijn vader zeggen. ‘Het is vier uur in de ochtend. Wie kan het wat schelen wie de US Open van ’64 heeft gewonnen?’ Ik betaalde me blauw aan intercontinentale telefoongesprekken en besloot te investeren in een atlas en een plank vol almanakken en naslagwerken. Ik vind niet altijd wat ik zoek, maar bij het zoeken kom ik vaak informatie tegen die ik in een latere puzzel kan gebruiken. De Indiase keizers van de Kanva-dynastie, het pseudoniem van Ted Bundy, de winnaars van de Tony Awards van 1974 – allemaal wetenswaardigheden die zeker ooit van pas zullen komen.

Het kruiswoordraadsel van de New York Times staat ook in de New York Herald Tribune, een krant die bij praktisch iedere Franse krantenstal te koop is. Toen ik laatst bezig was te proberen een puzzel uit de woensdagkrant op te lossen, struikelde ik over 21 naar beneden, ‘Een vriend van Job’. Ik sloeg een van mijn kruiswoordraadselwoordenboeken open, een naslagwerk dat ik cadeau heb gekregen van mijn zus Amy dat vol staat met nuttige informatie. Op zoek naar de bijbelafdeling kwam ik een lijst tegen met allerlei fobieën, gerangschikt volgens verschillende indelingen. Ik was aangenaam verrast door het bestaan van genufobie (angst voor knieën), pogonofobie (angst voor baarden) en keraunothnetofobie (het uit achttien letters bestaande woord dat betrekking heeft op hen die bang zijn voor neerstortende, door mensen gemaakte satellieten). Terwijl ik de lijstjes doornam, probeerde ik me voor te stellen hoe de zelfhulpgroepen te werk zouden gaan die waren opgericht ten behoeve van degenen die kampten met angst voor roest, tanden, erfelijkheid of touw. Er zouden vast overdag groepen zijn voor lijders aan achluofobie (die bang zijn voor het vallen van de nacht), en avondbijeenkomsten voor de daglichtvrezende phengofobielijders. Degenen die bang waren voor menigten zouden elkaar individueel moeten ontmoeten, en zij die angst hadden voor psychiaters zouden gedwongen zijn steun te zoeken bij vrienden en familieleden die niet in de psychiatrie hadden doorgeleerd.

De lange lijst van fobieën die te maken hebben met dingen die je kunnen overkomen bevat onder andere de angst om te worden vastgebonden, geslagen, in een kleine ruimte opgesloten en besmeurd met menselijke uitwerpselen. Dat deze angsten erbij staan bevreemdt me, want de suggestie wordt opgeroepen dat ze op een of andere manier onredelijk gevonden zouden kunnen worden. Wie wil er nou geboeid worden en bedekt met menselijke feces, vroeg ik mezelf af. Maar zelfs zonder mijn adresboekje open te slaan, kon ik zo drie mensen noemen. Daar schrok ik van, maar kennelijk is dat een fobie van mijzelf. Ik vond geen woord voor mensen die bang zijn dat ze te veel masochisten kennen. En evenmin werd er gerept over hen die de afschuwelijke waarheid niet onder ogen willen zien dat hun gevoel van eigenwaarde geheel en al stoelt op het dagelijks kunnen oplossen van het kruiswoordraadsel. Omdat ik het nergens kan vinden, kan ik er zeker van zijn dat dit woord wel degelijk bestaat. Ik zal het ongetwijfeld in de toekomst een keer in een kruiswoordraadsel tegenkomen, met de omschrijving ‘U, als u eerlijk bent’.

De lichtstad in het donker

Als iemand me vraagt wat ik allemaal gedaan heb in de tijd die ik in Parijs heb doorgebracht, pak ik mijn doos met toegangskaartjes en zucht onder het gewicht ervan. Ik ben hier al meer dan een jaar en ik ben niet naar het Louvre en het Pantheon geweest, maar wel naar The Alamo en The Bridge on the River Kwai. Ik ben niet in Versailles wezen kijken maar heb wel Oklahoma!, Brazil en Nashville gezien. Ik ga weleens naar de rommelmarkt, maar wat ik verder van Parijs weet heb ik opgestoken van Gigi.

Als ik bezoek krijg van mensen uit Amerika, maak ik van tevoren schemaatjes. ‘Als we om drie uur naar Operation Petticoat gaan, hebben we waarschijnlijk wel genoeg tijd om aan de andere kant van de stad de voorstelling van zes uur van It Is Necessary to Save Soldier Ryan te halen, tenzij je natuurlijk liever om vier uur naar Ruggles of Red Gap gaat en dan om zeven uur naar Roman Holiday. Ik ben heel flexibel, hoor, dus zeg jij het maar.’

De beslissingen van mijn gasten bewijzen dat ik mezelf niet goed ken. Ayatollahs zijn flexibel. Ik ben het niet. Als ze mogen kiezen uit vier zeer acceptabele films, kun je er donder op zeggen dat ze liever een bezoek gaan brengen aan het Picassomuseum of een rondleiding krijgen in de kathedraal. ‘Ik ben niet helemaal naar Parijs gekomen om in het donker te gaan zitten,’ zeggen ze dan.

Alsof het iets heel ergs is. ‘Ja,’ zeg ik dan, ‘maar dit is donker op z’n Frans. Dat is... donkerder dan het donker bij ons thuis.’ Uiteindelijk komt het er dan op neer dat ik ze een stadsplattegrond en mijn reservesleutels geef. Zij gaan naar de Notre-Dame kijken, ik naar De klokkenluider van de Notre-Dame.

Mensen zeggen vaak tegen me dat het zonde is om als je in Parijs woont zoveel tijd te besteden aan Amerikaanse films. Dat het net zoiets is als naar Caïro gaan om daar cheeseburgers te eten. ‘Dat kun je thuis ook,’ zeggen ze. Maar daar vergissen ze zich in. Ik zou zo in de Verenigde Staten niet kunnen leven. Op enkele uitzonderingen na is de vertoning van oude films in Amerika onmogelijk gemaakt door de opkomst van de video. Als je een film met Boris Karloff wilt zien, moet je daar een videoband voor huren en die op een televisietoestel afdraaien. In Parijs is het net zo duur om een video te huren als om naar de filmzaal te gaan. De Fransen houden ervan om uit te gaan en films op een groot scherm te zien. Iedere week kun je kiezen uit minstens tweehonderdvijftig films, waarvan zeker een derde Engelstalig is. Alle nieuwe Amerikaanse films worden vertoond, maar ook alle mogelijk oude films die je ooit had willen zien. Toen ik met Pasen hoorde dat The Greatest Story Ever Told uitverkocht was, hoefde ik maar de straat over te steken en kon ik Superfly gaan zien, het op een na mooiste verhaal dat ooit verteld is. Tenzij ze voor kinderen bestemd zijn, worden alle films vertoond in de originele Engelse versie met ondertiteling. Als bijvoorbeeld iemand zegt: ‘En nou donder je op, anders sla ik je eruit,’ lees je op het scherm ‘Ga weg.’

Ik vraag me weleens af waarom ik al die moeite heb gedaan om die Franse cursussen te volgen. ‘Ik ben oprecht verheugd met u kennis te maken’, ‘Ik dank u hartelijk voor deze sappige maaltijd’ – geen van beide hoffelijke opmerkingen zijn mij tot nu toe over de lippen gekomen. Sinds ik naar Parijs verhuisd ben, is de zin die ik het vaakst heb gebruikt: ‘Eén kaartje, graag.’ Dat zeg je als je aan de kassa van een theater een plaatskaartje bestelt, en dat zeg ik heel goed. In New York ging ik drie of vier keer per week naar de film. Hier is mijn weekgemiddelde toegenomen tot zes of zeven, voornamelijk omdat ik te lui ben om iets anders te doen. Gelukkig schijnt naar de film gaan ineens beschouwd te worden als een intellectuele activiteit, te vergelijken met het lezen van een boek of ernstig nadenken. Het is niet dat de films op een of andere manier meer aandacht zijn gaan vereisen, het komt gewoon doordat veel mensen net zo lui zijn als ik en dat we met elkaar zijn overeengekomen de lat lager te leggen.

De omstandigheden stimuleren mij in mijn luiheid. Binnen een straal van vijfhonderd meter van mijn appartement zijn vier gewone bioscopen met meerder zalen te vinden en een stuk of tien zaaltjes met dertig tot vijftig stoelen waar oude films in verschillende genres van bekende acteurs en regisseurs worden vertoond. Dit zijn familiebedrijfjes, die de voorstelling van The Honeymoon Killers om twee uur gewoon laten doorgaan als ik de enige aanwezige blijk te zijn. Het is net alsof iemand thuis een groot scherm en makkelijke stoelen heeft opgesteld. De vrouw achter de kassa verkoopt je een kaartje, scheurt het doormidden en reikt je de ene helft aan. In de bioscoop word je vriendelijk begroet door een ouvreuse, die het restant van je kaartje bekijkt en er nog een klein scheurtje in maakt, zodat haar aanwezigheid ten minste nog enige zin heeft. Ooit heeft iemand blijkbaar bedacht dat deze activiteit een fooi waard is, dus geef je de vrouw wat kleingeld, al heb ik nooit begrepen waarom. Het is een mysterie, net als die grote hoofden op Paaseiland of de populariteit van petieterige rugzakjes.

Ik ben zo dankbaar dat dit soort theaters nog bestaat dat ik met alle plezier de man in de projectiecabine ook nog een fooi zou willen geven. Net als bij restaurants met maar drie tafeltjes vraag ik me van sommige van deze zaaltjes af hoe ze het redden. In Amerika wordt in bioscopen het meeste verdiend aan de verkoop van lekkernijen, maar hier tref je soms, zeker in de kleinere theaters, alleen een ijsautomaat aan, ergens achteraf tussen de wc en de nooduitgang. In de grotere bioscopen is het aanbod wat ruimer, maar meestal is er toch niet veel meer dan wat snoep en ijsjes, die worden uitgevent door iemand met een dienblad om zijn nek. In Amerikaanse bioscopen worden tegenwoordig enorme bladen rondgedragen, en het is slechts een kwestie van tijd voordat je buiten op de reclameborden zult kunnen lezen: probeer onze spare ribs! of onze gebakken aardappeltjes, gratis bij iedere biefstuk van een pond. Toen ze nacho’s begonnen te verkopen, begreep ik dat de kippenpootjes niet lang op zich zouden laten wachten. De hotdogs van vandaag maken de weg vrij voor de hamburgers van morgen, en dan is het nog maar een kleine stap om er bestek bij te gaan geven.

Ik heb mezelf nooit beschouwd als een typische verdediger van alles wat Frans is, maar het is wel iets bijzonders dat het hele volk nooit, maar dan ook nooit zal praten tijdens een filmvoorstelling. Ik heb met een publiek van tieners op zaterdagavonden naar horrorfilms zitten kijken, en zelfs dan zei niemand een woord. Ik kan me niet herinneren wanneer ik voor het laatst in een Amerikaanse bioscoop van de stilte heb kunnen genieten. Je zou haast denken dat bij ons de mensen de dag in stilte doorbrengen en misschien zelfs hun stemmen sparen tot het moment dat de film begint. Tijdens een gewone New Yorkse voorstelling heb ik eens een man voor me op de schouder getikt en zijn lopende commentaar onderbroken om te vragen of hij van plan was de hele voorstelling te blijven praten.

‘Eh... ja. Hoezo?’ Hij zei het zonder een spoor van schaamte of een aanzet tot verontschuldiging. Alsof ik had gevraagd of hij van plan was om door te gaan met ademhalen of zijn bloed rond te pompen. ‘Nou zeg, waarom niet?’ Ik heb een andere plaats gezocht, maar bleek toen naast een helderziende te zijn gaan zitten, die hardop voorspelde hoe het de verschillende figuren zou vergaan wiens lippen we op het scherm op en neer zagen gaan. Daarna zat ik bij een ouder echtpaar dat voortdurend dacht dat hun iets ontging. Als er een onbekende op de deur klopte, vroegen ze: ‘Wie is dat?’ Ik had de neiging hen gerust te stellen en te zeggen dat al hun vragen te rechter tijd zouden worden beantwoord, maar ik hou er niet van om onder de film te praten, dus verkaste ik nogmaals, in de hoop dat ik tussen twee mensen in zou komen te zitten die in slaap waren gevallen dan wel overleden zouden zijn.

In een bioscoop in Chicago heb ik eens naast een man gezeten die, terwijl hij naar de film keek, naar een verslag van een honkbalwedstrijd op zijn transistorradiootje zat te luisteren. Toen de ouvreuse erbij was geroepen, verklaarde de sportliefhebber dat we in een vrij land leefden en dat hij zelf wel uitmaakte of hij naar die reportage wilde luisteren of niet. ‘Bestaat er soms een wet die verbiedt dat je die dingen tegelijkertijd doet?’ vroeg hij. ‘Bestaat er zo’n wet? Laat me die wet zien, dan zal ik mijn radio afzetten.’

In Parijs naar Amerikaanse films kijkend denk ik terug aan de man met de transistorradio en voel het tegendeel van heimwee. De camera zwaait traag over de steden waar ik heb gewoond, toont de contouren van energieke wolkenkrabbers vlak voordat ze door de bom van een terrorist of een naderend buitenaards oorlogsschip zullen worden vernietigd. New York, Chicago, San Francisco – het is alsof ik kijk naar foto’s van mensen van wie ik weet dat ik nog met ze naar bed zou kunnen als ik het zou willen. Als ik even te veel razendsnelle achtervolgingen en obligate schietpartijen heb gezien, richt ik mijn schreden naar de kleinere zaaltjes om naar zachtmoediger films te kijken, waarin de geliefden ieder nog in hun eigen bed slapen en iedereen een hoed draagt. Terwijl mijn kaartje doormidden wordt gescheurd, denk ik even aan alle opbouwende dingen die ik had kunnen gaan doen. Ik denk aan de parken en de restaurants en aan de hoffelijke opmerkingen die ik nooit zal uitspreken tegen de vrienden met wie ik niet zal kennismaken. Ik denk aan het gekrioel van de grote stad daar aan de andere kant van het gordijn, en als de lichten uitgaan, bedenk ik hoeveel ik van Parijs hou.

Ik zweer trouw aan de tas

Een van de minder leuke dingen van het wonen in Parijs is dat mensen vaak denken dat je in ballingschap leeft en je soms zelfs met het irritante woord ‘expat’ betitelen. Men gaat er kennelijk vanuit dat je om wat voor reden dan ook in Londen of op Saint Kitts kunt gaan wonen, maar dat als je als Amerikaan in Parijs woont, het niet anders kan dan dat je een hekel hebt aan je eigen land. Wat moet ik daarop zeggen? Het kan best zijn dat hier allerlei onvaderlandslievende figuren in het geheim bezig zijn de regering van de Verenigde Staten omver te werpen, maar ik ben ze niet tegengekomen. Wij winkelen dan zeker niet in dezelfde boutiques. De Amerikanen met wie ik in contact ben gekomen, hebben geen hekel aan de Verenigde Staten, ze wonen alleen om een of andere reden liever in Frankrijk. Sommigen zijn getrouwd met iemand uit Frankrijk of zijn hier voor hun werk, maar geen van allen beschouwt zijn verhuizing als een politieke daad.

Net als aan mijn Amerikaanse vrienden wordt soms ook aan mij gevraagd om mijn land te verdedigen, en meestal gebeurt dat tijdens etentjes waarbij iedereen een beetje te veel heeft gedronken. Dan blijken de Verenigde Staten iets te hebben gedaan dat de Fransen niet zint en doet iedereen alsof dat mijn schuld is. Het overvalt me altijd als een gastvrouw me ervan beschuldigt dat ik ten onrechte belasting hef op haar biefstuk. Wacht even, denk ik dan bij mezelf. Heb ik dat gedaan? Iedere keer als de regering van mijn land weigert een verdrag te ondertekenen of besluit haar invloed te laten gelden in de navo, beschouwen ze me ineens niet meer als gewoon een Amerikaans staatsburger, maar ben ik, zoals ik daar aan tafel zit met jus aan mijn kin, Amerika zelf, alle vijftig staten plus Puerto Rico.

Toen de hoorzittingen bedoeld om Bill Clinton te kunnen afzetten aan de gang waren, wees mijn lerares Frans mij vaak aan en zei dan: ‘Jullie Amerikanen zijn allemaal zulke puriteinen.’ Ingezetenen van Europese en Aziatische landen die bij mij in de klas zaten waren het met haar eens, maar ik vroeg me dan af: Zijn we dat? Die reputatie zal wel niet helemaal onverdiend zijn, maar kun je echt nog zeggen dat we preuts zijn als bijna iedereen die ik ken het weleens met twee anderen tegelijk heeft gedaan?

Ik had nooit echt stilgestaan bij de vraag hoe Amerikanen in het buitenland worden gezien, totdat ik in Frankrijk kwam en merkte dat er van mij werd verwacht dat ik er op een bepaalde manier uit zou zien en me op een bepaalde manier zou gedragen. ‘Jij zou eigenlijk niet moeten roken,’ zeiden mijn klasgenoten bijvoorbeeld tegen me. ‘Jij komt uit Amerika.’ In Europa verwachten ze van me dat ik regelmatig mijn handen was met voorverpakte vochtige tissues en automatisch alle ongepasteuriseerde zuivelproducten weiger. Als je mager bent, komt dat zeker doordat je net die twintig kilo bent kwijtgeraakt die het Amerikaanse achterwerk standaard tooit. Als je dik bent, is dat typisch Amerikaans, en als je het niet bent, komt dat waarschijnlijk door de Prozac.

Hoe komen de mensen op dit soort ideeën, en wat is er van waar? Dit waren de vragen die ik mezelf stelde toen ik na een verblijf van negen maanden in Frankrijk terugkeerde naar de Verenigde Staten om daar een tournee van vijf weken langs twintig steden te maken. Het vliegtuig had Parijs nog niet verlaten toen de New Yorker naast me zich tot mij wendde om te vragen hoeveel ik had betaald voor mijn retourticket. Amerikanen staan erom bekend dat ze altijd over geld praten, en ik doe al het mogelijke om die reputatie levend te houden. ‘Hoeveel denk je dat jouw verjaardagscadeau me heeft gekost?’ vraag ik bijvoorbeeld weleens. ‘Vertel eens, hoeveel huur betaal jij?’ ‘Wat heb je betaald om die long weg te laten halen?’ Iedere keer als ik mijn mond opendoe, schrikken de Fransen zich lam. Het schijnt dat ze dit soort vragen nieuwsgierig of opschepperig vinden, maar in mijn ogen zijn ze volstrekt normaal. Je moet het ergens over hebben, en blijkbaar heeft geld als gespreksonderwerp de plaats ingenomen van de Amerikaanse constituerende vergadering sinds de mensen daar in 1787 over zijn opgehouden.

Tijdens mijn vijf weken in de Verenigde Staten heb ik veel tijd zoekgebracht in vliegtuigen en met wachten op luchthavens, waar bleek dat hard werken in Amerika duidelijk minder in aanzien stond dan vroeger. De meeste passagiers huldigden het oude standpunt nog wel, maar de meerderheid van de luchthavenemployees was er faliekant tegen. Staande in de lange rijen was het me duidelijk waar we onze reputatie een vriendelijk en spraakzaam volk te zijn aan verdiend hebben. De gesprekken hadden veelal de incompetentie van de persoon achter de kassa of de computerterminal tot onderwerp, maar zelfs als ze haast hadden, waren de meeste reizigers in mijn ogen tolerante en goedmoedige mensen, die liever lachten dan de boel op stelten te zetten. De mensen spraken de hoop uit dat ze hun vliegtuig nog zouden halen, dat ze op tijd weg zouden kunnen, en dat op hun plaats van bestemming ook hun bagage aanwezig zou zijn. Vroeger hadden we de naam dat we onverbeterlijke optimisten waren, maar blijkbaar hebben we inmiddels onze verwachtingen een stuk naar beneden bijgesteld.

Ik heb veel nagedacht over het Amerikaanse optimisme toen ik op een vlucht van Chicago naar San Francisco naar zo’n video met een bij elkaar geraapt zooitje van onbenullige nieuwsitems keek. Er was bijvoorbeeld onder de titel ‘Hoe beschermd zijn we eigenlijk?’ een standaardverslag over karbonaadjes en kartonnen dozen, gevolgd door het nieuwtje dat mensen die met sokken aan naar bed gaan statistisch vijf uur langer leven dan anderen. Daarna volgde een humaninterestverhaal over een door de stad New York bedacht programma om daklozen kennis te laten maken met grote kunstwerken. Het item opende met het beeld van een chique kunstdocente die naast een schilderij van Rembrandt voor een groep haveloze en ongeschoren mannen stond. De vrouw gaf een college over het spel van licht en schaduw. Ze inventariseerde de emoties die werden opgeroepen door het gebruik dat de kunstenaar had gemaakt van de sombere kleuren, en haar ogen schitterden terwijl ze praatte. In een naderhand opgenomen gesprekje moest de geïnterviewde dakloze toegeven dat het een mooi schilderij was. ‘Ja hoor, ik vond het best mooi,’ zei hij. Toen kwam de docente weer in beeld, die uitlegde dat genieten van kunst een soort therapie is, die er hopelijk toe zou bijdragen dat deze mannen er weer bovenop zouden komen. Dit was een voorbeeld van krankzinnig optimisme gekoppeld aan het algemeen verbreide, naïeve geloof dat je door een paar uur therapie genezen kan worden van alles; van chronische zwaarlijvigheid tot een heel leven van armoede. Het is natuurlijk fijn als je even niet in de kou hoeft te staan, maar volgens mij hield deze vrouw zichzelf voor de gek door te denken dat deze mannen aan een Rembrandt de voorkeur zouden geven boven een steak-Picasso.

Ondanks onze serieuze pogingen om van alles te recyclen, worden de Verenigde Staten nog steeds gezien als een afschuwelijke wegwerpmaatschappij. Het is een stigma dat we verdiend hebben en waaraan we ons proberen te ontworstelen door onze eigen unieke mengeling van schuldgevoel en hypocrisie. Op de eerste avond van mijn rondreis, terwijl ik mijn tanden stond te poetsen in mijn hotelkamer van $270 per nacht, zag ik een kaartje met de tekst RED DE PLANEET!

Oké, dacht ik. Maar hoe?

Op het kaartje stond vermeld hoeveel water de wasserijafdelingen van hotels ieder jaar verbruiken en er werd geopperd dat ik, door dagelijks mijn lakens en handdoeken te laten wassen, een aan uitdroging lijdend kind van het kostbare water in haar gevouwen handen beroofde. Het viel me wel op dat de vijftien dollar kostende pot thee die roomservice kwam brengen niet vergezeld ging van een vergelijkbare smeekbede om het warme water niet weg te gooien, maar dat was zeker een ander soort water. In alle volgende hotels vond ik net zo’n RED DE PLANEET-kaartje; het begon me al snel op mijn zenuwen te werken. Ik heb er geen bezwaar tegen om een handdoek meer dan eens te gebruiken, maar als ze zoveel voor een hotelkamer vragen, sta ik erop dat mijn lakens iedere dag verschoond worden. Als ik zin had gehad om mijn bed te delen met miljarden dode huidcellen, was ik wel thuis gebleven of bij vrienden gaan slapen. Al die hotelkamers heb ik zelf niet hoeven betalen, maar ik hou er niet van me schuldig te moeten voelen als ik gebruikmaak van de service die je van een duur hotel mag verwachten.

De miljoenen mensen die het leuk vinden om plezierritjes te maken in hun Range Rovers worden niet lastiggevallen met verhalen over panda’s en regenwouden. Kennelijk moeten we ons altijd druk maken om kleine dingen. Zo heb ik eens in een koffiebar in San Francisco op de balie een bordje zien staan met de tekst servetjes zijn afkomstig van bomen – wees er zuinig mee! En voor het geval je dat bordje over het hoofd had gezien, was er nog een tweede, een meter verderop, waarop stond: servetjes verspillen is bomen verspillen!!! De kartonnen bekertjes waren uiteraard ook afkomstig van bomen, maar bij het bestellen van je vier dollar kostende koffie werd niets gezegd over machtige redwoods. Schuldgevoel is alleen op zijn plaats als het gaat om dingen die gratis zijn. Als ze je tien cent per servetje in rekening zouden brengen, zouden ze ze vast en zeker een stuk dunner maken, zodat je er zelfs meer van zou moeten verspillen om de gevolgen te bestrijden van de gloeiend hete geiser die altijd uit dat handige gaatje in de deksel van je bekertje omhoog spuit.

Als je door de Verenigde Staten reist, wordt het je algauw duidelijk waarom Amerikanen vaak dom gevonden worden. In de dierentuin van San Diego, bij de mensapenverblijven, staat een bronzen beeld van een stuk of wat levensgrote gorilla’s. Er staat een bordje bij met de tekst voorzichtig: beeld van gorilla’s kan heet zijn. Overal waar je loopt, zie je bevestigd staan wat al overduidelijk was. kanonschot kan hard klinken. lopende band eindigt zodadelijk. Mensen uit landen waar men niet voortdurend bezig is elkaar voor de rechter te slepen om schadevergoeding te eisen, vatten deze bordjes op als teken van een onvoorstelbaar gebrek aan intelligentie. Natuurlijk wordt een in de Californische zon geplaatst bronzen beeld heet. Kanonschoten horen hard te klinken, daarom zijn ze zo spectaculair, en je kunt het leuk vinden of niet, maar een lopende band moet vroeg of laat eindigen. Het is moeilijk uit te leggen hoe het toegaat in een land waar als motto geldt: U kunt niet zeggen dat u niet gewaarschuwd bent. Wat valt er te zeggen over mensen die schadevergoeding eisen van het spoor omdat hun zoon werd doodgereden toen hij in een dronken bui over de rails liep? Treinen zijn er doorgaans niet op uit om mensen te overvallen. Tenzij ze ontspoord zijn, kun je altijd redelijk goed voorspellen waar je ze kunt verwachten. De jongeman was niet doof of blind en hij was niet op de rails vastgebonden, dus hoezo schadevergoeding?

Soms sta ik met mijn mond vol tanden als ik iets moet verklaren, maar andere dingen leg ik met het grootste plezier uit. Na terugkeer van mijn reis ben ik naar mijn oude kapper gegaan om mijn haar te laten knippen. Toen ze mijn haar hadden gewassen en ik met een handdoek op mijn hoofd zat te wachten, reikte Pascal, de baas, mij een populair Frans roddelblad aan waarin een verhaal stond over Jodie Foster en haar nieuwe baby. Pascal ‘gaat uit zijn dak’ van Jodie Foster en heeft al haar films op video. Zijn grote droom is om haar lippen te mogen stiften terwijl hij haar intieme vragen stelt over Sommersby.

‘Ik heb een tijdje naar deze foto zitten kijken,’ zei hij, ‘maar er staat iets op wat ik niet kan thuisbrengen.’

Hij wees op een foto van de actrice, waarop ze op een strand in Californië loopt in het gezelschap van een onbekende vriendin die de baby tegen haar borst houdt. Voor de twee vrouwen uit rent een grote hond water opspattend door de branding.

‘Jodie Foster heeft in haar ene hand een hondenriem, dat zie ik,’ zei Pascal. ‘Maar wat heeft ze nou in haar andere hand? Ik heb het al aan veel mensen gevraagd, maar niemand schijnt het te weten.’

Ik hield het tijdschrift dichtbij en bestudeerde de foto even. ‘Nou, het lijkt erop dat ze een plastic tas met hondendrollen in haar hand heeft,’ zei ik.

‘Zeg, schiet op, halvegare die je bent.’ Het leek wel alsof hij kwaad was. ‘Jodie Foster is een van de grootste sterren. Ze heeft twee keer een Oscar gewonnen, dus waarom zou ze rondlopen met een tas vol hondenpoep? Dat doe je toch alleen als je getikt bent.’ Hij riep zijn vier werknemers erbij. ‘Kom eens hier, en luister naar wat hij zegt, die malloot.’

Toen ik vervolgens probeerde uit te leggen waarom een actrice die Oscars had gewonnen met een tas vol hondenuitwerpselen over een strand zou lopen, kreeg ik een brok in mijn keel zoals andere mensen wel voelen als ze hun volkslied zingen. Het was het gevoel van trots dat je alleen maar hebt als je ver van huis aan een oplettend gehoor nou juist dat moet uitleggen wat het leven in je vaderland zo fantastisch maakt.

‘Nou,’ begon ik, ‘het zit zo...’